- shoot
- n. schoot, scheut; schietwedstrijd; jachtpartij; schietpartij; fotosessie; de hele zooi--------v. schieten; jagen; laten uitschieten; filmen; laten vallen op; uitzenden; zenden; snel voorbijgaanshoot1[ sjoe:t] 〈zelfstandig naamwoord〉1 (jonge) spruit ⇒ loot, scheut2 schietoefening ⇒ schietwedstrijd3 jacht(partij)4 jachtgebied5 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉lancering 〈van raket e.d.〉————————shoot2〈shot, shot [sjot]〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 snel bewegen ⇒ (voort/weg)schieten; 〈in het bijzonder〉 schuiven 〈van grendel〉2 schieten 〈met wapen〉3 afgaan 〈van wapen〉4 steken 〈van pijn, wond〉5 uitlopen ⇒ ontspruiten6 〈sport〉(op doel) schieten7 plaatjes schieten ⇒ foto's nemen, filmen♦voorbeelden:1 shoot ahead • vooruitschieten2 shoot at/for • schieten op; 〈in het bijzonder Amerikaans-Engels; informeel, ook figuurlijk〉(zich) richten op4 the pain shot through/up his arm • een stekende pijn ging door zijn arm¶ 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 shoot ! • zeg op!, zeg het maar!II 〈overgankelijk werkwoord〉1 (af)schieten 〈kogel, pijl enz.〉 ⇒ afvuren 〈ook figuurlijk; vragen e.d.〉2 neerschieten ⇒ doodschieten; 〈in het bijzonder〉 fusilleren3 jagen (op) ⇒ afjagen 〈terrein〉4 〈benaming voor〉doen bewegen ⇒ schuiven 〈grendel〉; 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 spuiten 〈drugs〉5 (naar doel) schieten 〈bal〉 ⇒ schieten6 snel passeren ⇒ snel onderdoor varen 〈brug〉; snel varen over 〈stroomversnelling〉7 schieten 〈plaatjes〉 ⇒ opnemen 〈film〉8 〈Amerikaans-Engels〉spelen 〈biljart e.d.〉♦voorbeelden:1 shoot away • verschieten 〈munitie〉; eraf schieten 〈ledemaat〉shoot down • neerschieten; 〈figuurlijk〉afkeurenshoot off • afschieten, afsteken 〈vuurwerk〉; afvuren 〈geweer〉; 〈slang〉spuiten, ejaculeren2 〈figuurlijk〉 I'll be shot if • ik mag doodvallen als
English-Dutch dictionary. 2013.